35. Geënt op de olijfboom

<<<<<

Romeinen 11:22-24

‘Hou daarom Gods goedheid voor ogen, maar ook zijn strengheid voor de takken die zijn afgevallen en zijn goedheid t.o.v. u, als u tenminste zijn goedheid trouw blijft. Anders wordt ook u weggekapt. En wat hen betreft, als zij niet in hun ongeloof volharden, zullen ook zij weer worden geënt. Want God is in staat hen opnieuw te enten’ 22,23.

Jood en heiden moeten er rekening mee houden, dat Hij zijn eens gesproken bedreigingen en beloften nauwkeurig handhaaft en volvoert. Hij heeft veel takken weggekapt vanwege hun ongehoorzaamheid. Het tegenwoordige Israël hoort niet meer aan de boom vanwege zijn ongeloof: ‘Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht, heeft de Heer u genoemd; onder geluid van groot gedruis heeft een vuur zijn loof aangestoken en zijn takken verbrand’ (Jer.11:16). Israël is als de geblakerde takken van de olijfboom en ligt onder de toorn van God tot het einde (1 Thess.2:16). Het huidige volk heeft geen enkel contact meer met God en bezit alleen de belofte dat het niet in zijn geheel zal worden uitgeroeid, zoals dit voor ieder ander volk ook geldt.

Paulus vergelijkt het tegenwoordige volk Israël met Ismaël, de zoon van Hagar, de slavin: ‘Het woord Hagar betekent de berg Sinaï in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder’ (Gal.4:25,26). Ismaël was de zoon van Abraham naar het vlees en verschilt dus in niets van het tegenwoordige Israël. Zowel Ismaël als Israël staan buiten de beloften van God, want zij staan op één lijn. Het ware zaad van Abraham is Christus en degenen die ‘in Hem’ zijn. ‘Als u nu van Christus bent, dan bent u (en niet het tegenwoordige ongelovige volk van de Joden) zaad van Abraham en naar de belofte erfgenamen’ (Gal.3:29). ‘En u, broers, bent, net als Izak, kinderen van de belofte. Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu’ (Gal.4:28,29).

In onze dagen moeten wij opnieuw kiezen tussen het hemelse of het natuurlijke Jeruzalem, tussen een religie van de onzienlijke wereld of die van de aarde. Tot ons wordt ook gezegd: ‘Stuur de slavin weg met haar zoon, want de zoon van de slavin zal in geen geval erven met de zoon van de vrije’ (Gal.4:30). Voor veel christenen in onze tijd klinken de woorden van de apostel aanstotelijk. Deze vergelijkt immers Israël met Ismaël, de zoon van de slavin Hagar en de gemeente met Izak, de zoon van de vrije vrouw Sara. In het nieuwe verbond zijn wij ‘genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem’. In Hebreeën 13:10 wordt de kloof geaccentueerd, die het nieuwe verbond scheidt van het oude. Daar staat: ‘Wij hebben een altaar, waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten’. Jezus Christus heeft door zijn sterven het nieuwe verbond ingewijd. Van zijn offer mogen wij eten, dit wil zeggen dat het ons ten goede komt (zie Joh.6:53-56). Zijn vlees is het ware voedsel en zijn bloed is de ware drank; zij schenken ons het eeuwige leven! Wanneer men voortdurend bezig is met de religie van de Joden en nog enige redding ziet in het onderhouden van de sabbat, de besnijdenis, de ceremonieën en riten, in iets dat het volk van de Joden zou uittillen boven de andere volken, dan is men uitgesloten van de zegeningen van het nieuwe verbond. Wie met zijn gedachten in het oude verbond vertoeft, heeft geen deel aan het nieuwe.

In ‘christelijke tijdschriften’ lazen wij over de 6-daagse oorlog in 1968. Om deze strijd van Israëliërs tegen islamieten tot een oorlog van de Heer te maken, tot een heilige oorlog, werd vermeld dat Michaël de aartsengel, aan Israëls kant meestreed. Bij Hebron, waar de graven van de aartsvaders zich bevinden, zouden Israëlische troepen een man gezien hebben. Hij droeg witte kleren (een engel) en had een lange witte baard. Zijn handen waren naar de hemel geheven. Stond deze engel in dienst van een verhard en ongelovig volk, dat Jezus Christus pertinent weigert te aanvaarden en waarop de toorn van God rust? Wij geloven dat niet, in Hebreeën 2 lezen we namelijk dat heilige engelen hen dienen, die het behoud erven.

Ook ontkennen sommigen dat de gemeente het geestelijke Israël is; maar de gelovigen zijn toch inwoners van het geestelijke Jeruzalem? Daar zijn zij immers ingeschreven doordat zij opnieuw geboren zijn. Wanneer iemand bij zijn geboorte in Nederland in de burgerlijke stand ingeschreven wordt, is hij automatisch een Nederlander. Daarom is een inwoner van het hemelse Jeruzalem vanzelfsprekend ook een geestelijke Israëliet. Op de poorten van het nieuwe Jeruzalem staan de namen van de 12 stammen, omdat het hele geestelijke Israël daarin woont. Ook de geïnstitueerde kerk is het geestelijke Israël niet, want haar leden worden in de kerkelijke registers ingeschreven. Zij vormt een organisatorisch geheel en geen organisch. Alleen zij die bij het lichaam van Christus horen, vormen het geestelijk Israël.

De breuk tussen christenen en kerkmensen ontstaat door het verschil in visie op het natuurlijke Israël. Blijft Israël het ware volk van God of is zijn koninklijke waardigheid weggenomen en gegeven aan een volk dat zijn vruchten opbrengt? De apostel schrijft in Galaten 4:23,24: ‘Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, maar die van de vrije door de belofte. Dit is iets, waarin een diepere zin ligt’. Wanneer men de belofte van God blijft toewijzen aan een volk dat alleen naar het vlees met Abraham verbonden is, doet men het hemelse Jeruzalem tekort. Door deze visie vast te houden, keert de gelovige uit de hemelse gewesten terug naar de aarde, naar een stad in het Midden-Oosten en naar een volk dat geestelijk dood is. Het is opmerkelijk dat deze dwaling juist is ontstaan in kringen, waar de doop in Gods Geest onbekend is en bij hen die geen inzicht hebben in de hemelse gewesten.

Van de gelovigen in het oude verbond lezen wij echter dat hun verlangen uitging naar een beter, een hemels vaderland. Zij verwachtten ‘de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is’ (Hebr.11:10,14). Terwijl de aartsvader Jacob bezig was de aardse zegeningen onder zijn zonen uit te delen, onderbrak hij zijn profetieën met de woorden: ‘Op uw redding wacht ik, Heer’ (Gen.49:18), waarmee hij zei dat zijn verwachting uitging naar het behoud en de heerlijkheid die voor hem weggelegd waren. Waarop richt zich de hoop van de gelovige in onze tijd? Verwacht hij iets van deze aarde en van een natuurlijk volk Israël of heft hij de ogen op naar de hemel, vanwaar ook bij alle redding en heerlijkheid verwacht. De visie op Israël bepaalt mede of een gelovige een geestelijke of een vleselijke christen is.

De apostel waarschuwt: ‘Als u dan met Christus opgewekt bent, zoek de dingen die boven zijn, waar Christus is’ (Col.3:1). Men moet kiezen tussen een aards Jeruzalem, waar Christus niet is, en een hemels Jeruzalem, waar Hij als koning resideert! De in de tekst genoemde strengheid is de afsnijdende, afkappende werking, zoals Paulus – volgens de grondtekst met een woord dat in het Nieuwe Testament alleen hier voorkomt – zegt, om bij het beeld van takken en stam te blijven. Zij bestaat hierin dat de afgekapte takken niet langer bij de edele olijfboom horen. Het ongelovige volk van de Joden staat buiten het Israël van God, dit wil zeggen buiten het volk waarmee de Heer een bedoeling en een plan heeft.

Wij weten dus dat wij als opnieuw geborenen in de olijf geënt zijn, waaruit een verhard volk weggekapt is. Als wij echter niet bij de genade blijven en niet volharden in het geloof, zullen ook wij afgekapt worden. Er is immers bij God geen onderscheid tussen Jood en Griek. Paulus spreekt zelfs op verschillende plaatsen over afval in de nieuwtestamentische kerk en wij zien dit rondom ons gebeuren. Maar ook wordt iedere Jood die zich tot de Heer bekeert, op de edele olijfboom geënt. God is machtig hem opnieuw te enten; Hij immers maakt de doden levend, want hun aanneming en weder-opname in de gemeenschap van zijn volk betekenen niet anders dan ‘leven uit de doden’.

‘Want als u weggekapt bent uit de olijfboom die van nature wild was en tegen de natuur in op de tamme olijfboom geënt bent, hoeveel te meer zullen zij die natuurlijke takken zijn, geënt worden op hun eigen olijfboom’ 24.

Iedere Jood die niet bij zijn ongeloof blijft, wordt op zijn eigen olijf geënt. De heidenen worden echter uit de wilde olijf weggekapt en tegen de natuur in op de edele olijf geënt. De natuur is immers, dat men een goede ent op een wilde stam zet. Hier is echter sprake van een kwade loot op een goede boom. James Neil merkt hierbij op: ‘Soms houdt een goede olijfboom op vruchten te dragen en dan wordt een wilde scheut op de dorre boom geënt, met het gevolg dat het sap van de goede olijfboom deze wilde scheut in een goede tak verandert, die even goede vruchten draagt als de vaderlijke stam vroeger deed’. Tegen de heidenen zegt Paulus dat zij naar hun natuur bij de wilde olijfboom horen. De edele olijf was het volk dat God Zich als erfdeel verkoren had. Al de volken die daarbuiten vielen, worden voorgesteld als een wilde olijfboom. Door hun geboorte uit een heidense, of hier een Romeinse vader en moeder en opgegroeid in een heidense omgeving, waren zij naar hun natuurlijke ontwikkeling takken van de wilde olijf. Voor wie de leer van de erfzonde vasthoudt, maakt het niet uit men van nature bij de edele of de wilde olijfboom hoort. In beide gevallen is men toch in zonde ontvangen en geboren, en daardoor een kind van de toorn.

Iedere tak die geënt wordt op de edele olijfboom, moet eerst losgemaakt of ‘weggekapt’ worden uit de wilde olijfboom. Ieder mens die ingevoegd wil worden in het lichaam van Christus, zal innerlijk losgemaakt moeten worden uit zijn ongelovige omgeving en persoonlijk verlost moeten worden uit de macht van de duisternis om overgezet te worden in het Koninkrijk van God en een plaats te ontvangen onder de geheiligden in het licht. De christenen uit de heidenen zijn als wilde loten op de edele olijf geënt. Zij vergroeien dus met deze boom en hebben deel aan de saprijke wortel. De psalmist zegt van deze geënte wilde loten: ‘Hen tellen als bij Israël ingelijfd en doen de naam van Sions kinderen dragen’. Paulus schreef aan de heidense christenen in Asia: ‘Dat u in die tijd zonder Christus was, uitgesloten van het burgerrecht van Israël en vreemd aan de verbonden van de belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. Maar nu in Christus Jezus bent u, die eerder veraf was, dichtbij gekomen door het bloed van Christus’ (Ef.2:12,13).

Met het nieuwe verbond wordt het geestelijke Israël gevormd uit Jood en heiden. Dit volk beweegt zich in de hemelse gewesten in het nieuwe Jeruzalem, waarin het door geloof en nieuwe geboorte gekomen is. ‘Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: u allen bent immers één in Christus Jezus. Als u nu van Christus bent, dan bent u zaad van Abraham en naar de belofte erfgenamen’ (Gal.3:28,29). Het geestelijke Israël kent geen besnijdenis naar het lichaam, maar alleen de besnijdenis van het hart in de onzienlijke wereld. Hierbij wordt de oude schepping van de nieuwe gescheiden. ‘Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, gebeurd, maar hij is een Jood, die het in het verborgen, (in de onzienlijke wereld) is en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de geest, niet naar de letter’ (2:28,29).

Er dreigt in onze tijd een enorm gevaar. In plaats dat men zich bezighoudt met het Israël van God in de geestelijke wereld, is men druk met een natuurlijk volk. Het zichtbare, wat op deze aarde gebeurt, wordt dan primair en de strijd in de hemelse gewesten, de volheid van de Geest, het doel van God met de mens en de weg daarheen, ziet men niet meer. De apostel wijst er echter op, dat door het geloof in Jezus Christus, het ware Israël van het oude verbond overgezet werd naar het nieuwe. Voor Paulus was het natuurlijke Israël als het ware gekruisigd. Dit volk had voor hem geen enkele geestelijke waarde meer, ‘want noch het besneden-zijn heeft enige waarde, noch het onbesneden zijn, maar een nieuwe schepping. En moge op allen die zich door deze regel laten leiden, vrede rusten en barmhartigheid: zij toch zijn het Israël van God’ (Gal.6:15,16).

De gemeente van het nieuwe verbond is het Israël van God, want zij is op bovennatuurlijke, geestelijke wijze, geënt op de edele olijf. Het geestelijke Israël ontstond, toen de verloren schapen van het huis Israël in Jezus geloofden, opnieuw geboren en gedoopt werden met Gods Geest en als een overblijfsel, een rest, behouden werden. Zij werden de eerstelingen van het nieuwe verbond dat een volle oogst zal voortbrengen. Deze eerstelingen zijn een waarborg dat door alle eeuwen heen ook Joden weer op hun eigen olijf geënt kunnen worden wanneer zij niet langer bij hun ongeloof blijven.

Het natuurlijke volk van de Joden zijn de takken, die uit de edele olijf weggekapt zijn. In hen is nog iets van het oude leven bewaard gebleven, zoals afgesneden takken in water gezet nog een lange tijd in een vaas groen blijven, maar vruchten worden er niet meer aan gevonden. De rechtzinnige Joden leven immers nog bij de kennis van de wet en van de profeten en dezen zijn het die getuigen van Jezus. Over hun inzichten ligt echter een sluier, niet door God opgelegd, maar door hun eigen weerspannigheid. Zij lezen wat er staat en werken dit zo nauwkeurig mogelijk in de zichtbare wereld uit en verwachten ook op aarde de vervulling van de profetieën. De apostel merkt in 2 Corinthiërs 3:14 op dat deze bedekking ‘alleen in Christus verdwijnt’. Wanneer zij Hem aannemen, wordt ‘de bedekking van hun hart weggenomen’. Dan worden zij in Christus op de edele olijf geënt en gaat hun geestelijk oog functioneren. Dan leren zij Mozes en de profeten geestelijk verstaan.

Bij Israël moet dus de verharding verdwijnen en de zelfgeplaatste vetlaag om het hart weggenomen worden (Matth.13:15). Langs deze weg kunnen zij geënt worden en de levenssappen van de goede olijf hen opnieuw doorstromen. ‘Wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven’, gaan zij met Petrus, Paulus en Johannes weer geloven in de woorden van God, net als Abraham, Izak en Jacob – van wie zij de natuurlijke afstammelingen zijn – eertijds daarin geloofden. Zij verwachten bij zo’n vernieuwing van leven en van denken de beloften van God in de geestelijke wereld gerealiseerd te zien, net als de aartsvaders, van wie gezegd werd dat zij geen aards vaderland zochten, maar een hemels. Jezus predikte het evangelie van het Koninkrijk van de hémelen, van stad tot stad en van dorp tot dorp. Dit evangelie alleen neemt de bedekking weg, zodat de ogen van de blinden geopend worden.

Men zou natuurlijk kunnen tegenwerpen: de voorspellingen over de geboorte en het lijden van Jezus zijn toch letterlijk in de zichtbare wereld in vervulling gegaan? Wij wijzen erop dat Jezus onder de wet geboren werd en dat zijn lijden en sterven gebeurden op grond van de wet. Hij leefde dus in het tijdperk van de schaduwen, terwijl Hij vertelde dat het Koninkrijk van de hemelen nabij gekomen was. Wanneer Jezus naar de hemel gaat en God daarna op de Pinksterdag zijn Geest uitstort, is het oude verbond geheel voorbij. Voortaan geldt: ‘Want hoeveel beloften van God er ook zijn, in Hem is het: Ja (worden zij waar); daarom is ook door Hem het: Amen’, dus de verdere realisatie (2 Cor.1:20).

Jezus is niet meer op aarde, maar alleen in de onzienlijke wereld. Daar is ‘in Hem’ de gemeente, dat is zijn lichaam, want Hij zei: ‘Als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken’ (Joh.12:32). De gemeente heeft ‘in Hem’ een plaats gekregen in de hemelse gewesten (Ef.2:6). Daarom worden al Gods beloften uit het Oude en uit het Nieuwe Testament nu in de gemeente die in de hemelse gewesten verblijft, vervuld en gerealiseerd. Het resultaat is op aarde merkbaar in: liefde, blijdschap, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing, de vrucht van de Geest en ook in genezing en bevrijding. Met een variant op Hebreeën 8:13 schrijven wij: ‘Als Hij spreekt van een nieuw Jeruzalem, heeft Hij daarmee het eerste Jeruzalem voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning’. Jeruzalem is verwoest en de stad die zich nu aandient, is voor sommige naamchristenen een voorwerp van occultisme en magie, net zoals de koperen slang dit was in de dagen van Hizkia (2 Kon.18:4).

>>>>>