‘Want ook Christus heeft eenmaal voor de zonden geleden, Hij, Die rechtvaardig was, voor onrechtvaardigen, zodat Hij ons tot God zou brengen. Hij is wel ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt door Gods Geest, door Wie Hij ook – toen Hij heenging – aan de geesten in de gevangenis het evangelie gebracht heeft’ (1 Petrus 3:18,19).
Tijdens de drie dagen dat Jezus in het dodenrijk was, heeft Hij direct na zijn lichamelijk sterven, aan de overledenen in het dodenrijk het evangelie bekendgemaakt. Petrus spreekt hier over ‘geesten in de gevangenis’, de geesten van mensen van alle eeuwen, zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen. Tijdens zijn leven op aarde heeft de Heer ook gesproken aan ‘geesten in de gevangenis.’ Er staat immers dat Hij was gekomen ‘om aan gevangenen vrijlating bekend te maken’ (Lucas 4:19). Door zijn Woord bevrijdde Hij de geest van de mens uit zijn gevangenschap, zodat deze geest weer actief bezig kan zijn. Daarom kan van iemand die het woord van Jezus aanvaardt, gezegd worden dat hij opnieuw geboren wordt door dit woord en zijn geest overgaat van de dood in het leven. Er is dan sprake van een ‘verlost worden uit de macht van de duisternis’, dus van een vrijkomen uit de gevangenis.
Gebeurt dit niet en wijst de mens met zijn volle verstand en geweten dit af, dan blijft zo’n geest in de dood met zijn kerkers. Hij blijft dan gevangen door Dood hemzelf en zijn cipiers, de gevallen serafengelen, totdat ook het dodenrijk wordt ontmanteld door de zonen van God en in de vuurpoel wordt geworpen (1 Cor.15:54-57; Op.20:14,15).
Het onderste en bovenste gedeelte van het dodenrijk
Strijden tegen ‘doodsmachten’?
Wanneer een niet opnieuw geboren mens sterft, wordt zijn innerlijke mens gescheiden van zijn uiterlijke. De geest, die verbonden is met de ziel en samen de innerlijke mens vormend, blijft dan in de dood. Dat is in de gevangenis; in de macht van het dodenrijk met Dood hemzelf aan het hoofd. Hij is de grootste gevallen seraf (boodschapper) en werkt samen met zijn cipiers, zijn ondergeschikte gevangenisbewaarders. Dezen vormen samen de doodsengelen, waar opnieuw geboren en Geestvervulde christenen nu nog niet tegen te strijden hebben, want zij komen niet van hun plaats. Dit zal pas gebeuren wanneer het hele dodenrijk in de vuurpoel geworpen wordt. Opnieuw geboren christenen strijden nu tegen de gevallen cherubs (strijders) de andere groep wél actieve demonen die mensen naar het dodenrijk toe willen werken. Het strijden tegen doodsmachten – zoals nog vaak gebeurt in onwetendheid – heeft dus geen zin.
De rijke man en de arme Lazarus
Dat ‘afgrond’ en ‘gevangenis’ synonieme begrippen zijn, blijkt uit een vergelijking van Romeinen 10:7 met Openbaring 20:3,7. Zij vormen beiden het dodenrijk, met dit verschil, dat de afgrond de onderste en donkerste kant is van de onoverkomelijke kloof en de lichtkant de bovenste. Deze twee verschillende situaties of ‘sferen’ in het dodenrijk, beschrijft de Heer in de gelijkenis van de arme Lazarus en de rijke man (Lucas 16:19-31).
Bij gebonden en door demonen overmeesterde mensen werkt de geest onvoldoende of helemaal niet meer. Dit was de oorzaak dat God zijn wet aan de Israëlieten in de woestijn erbij gaf, die van buitenaf de mens duidelijk moest maken wat de wil van God is (Gal.3:19). Vandaar dat de apostel schreef: ‘De wet is niet gesteld voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtlozen’ (1 Tim.1:9). Zo had de rechtvaardige Abraham geen wet nodig, want hij was ‘zichzelf tot wet’ (Rom.2:14). Zijn geest functioneerde voldoende. Dat is dus wat de Bijbel bedoelt met ‘geesten in de gevangenis’. Het gaat over menselijke geesten die overmeesterd zijn door de vijand, die dus geestelijk dood zijn en die geen contact meer hebben met God. In de natuurlijke wereld kunnen ze dan nog wel leven, maar zij zijn niet in staat zich te ontwikkelen tot geestelijke mensen naar de bedoeling van God.
Overgeplaatst in het koninkrijk van Gods geliefde Zoon
De opnieuw geboren christen echter, leeft tijdens zijn natuurlijk bestaan op aarde en met zijn innerlijke mens in het Koninkrijk van God. Hij is, in Jezus Christus zijnde, nú al overgeplaatst in de hemelse gewesten uit de dood in het leven: ‘Hij heeft ons verlost uit de macht van de duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van zijn geliefde Zoon, in wie wij de verlossing hebben, de vergeving van de zonden’ (Col.1:13). Bij zijn overlijden gaat hij dus niet naar de hemel, zoals velen ten onrechte denken en die de hemel als een plaats ergens in de lucht situeren, maar hij wordt alleen onttrokken aan de natuurlijke wereld en blijft dus naar de innerlijke mens daar waar ook Jezus Christus is.
Geen tijd, plaats of afstand
Men moet noch het Koninkrijk van God, noch het dodenrijk voorstellen als plaatsen waar de rechtvaardigen of de niet opnieuw geborenen na hun sterven zouden verblijven. Men kan alleen een juiste gedachte vormen over hun situatie, maar men mag hen niet lokaliseren op een bepaalde plaats in de onzichtbare wereld. De hemelse gewesten kennen geen binding aan tijd, plaats of afstand. Bovenstaande tekst (en foto) is dus alleen geestelijk te verstaan. Petrus spreekt hier over ‘geesten in de gevangenis’ in hun situatie ná het sterven. Deze menselijke geesten zijn tot volkomen werkeloosheid gedoemd. Zij kunnen zich niet meer bekeren en niet meer werken. Zij bevinden zich dus in een toestand van levenloosheid of duisternis, hoewel ze wèl bestaan. Ze zijn niet helemaal verdwenen zoals de zielenslaap en sommige andere dwalingen leren. De demonen, met wie de onrechtvaardigen al hier op aarde verbonden waren, zijn nu ook tot inactiviteit veroordeeld. Dezen zijn overgegeven aan ketens van de duisternis (2 Petr.2:4). Ze kunnen dus niet meer parasiteren op de levens van mensen. Ze zijn niet meer in staat deze te stelen, lichamen te vernietigen en zielen te doen zondigen.
De hoer in de efa, weggeworpen als een bal naar een zeer uitgestrekt land
In dezelfde toestand als genoemde geesten zijn ook de demonen die door de gelovigen – op bevel van Jezus -uitgedreven en in de afgrond geworpen werden. Zij werden als bergen in de zee geworpen (vergelijk Matth.17:20; Op.16:20,21), of om een ander beeld van de profeet Jesaja te gebruiken: ‘In de naam van Jezus werden zij stevig in elkaar gewikkeld, vast in elkaar gerold als een kluwen, weggeworpen als een bal naar een zeer uitgestrekt land, daar stierven zij of werden zij onmachtig gemaakt’ (Jes.22:17,18). De demonen zijn dan zonder prooi in het dodenrijk, wat voor hen een bijzondere pijniging betekent (Matth.8:29).
De afgrond van het dodenrijk
Al deze gevallen, demonische engelen en menselijke geesten vormen samen het dodenrijk met daarin Apollyon als koning van de aparte afgrond of Tartarus (Op.9:11; 13:1).
Als geestelijk volmaakt en vrij mens was Jezus in het dodenrijk niet werkeloos. Zijn verschijning in hun midden was al een boodschap, een proclamatie, of zoals er letterlijk staat: ‘een uitroepen als een heraut.’ Hij openbaarde toen de bedoeling van God met de mens, want Hij was immers een geestelijk mens, tot alle goede werken volkomen toegerust (2 Tim.3:17). Hij openbaarde licht of leven te midden van duisternis en dood. Hij bracht het oordeel of de scheiding in het dodenrijk tot overwinning (Matth.12:20). Er was immers al een onoverkomelijke ‘kloof’ tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zoals te lezen valt in Lucas 16:26.
De rechtvaardigen van het oude verbond
De rechtvaardigen van het oude verbond hadden ook het natuurlijke leven afgelegd. Hoewel hun geloof hen tot gerechtigheid was gerekend en zij niet verbonden waren met de machten van de duisternis, kwamen zij toch in het dodenrijk. Er staat immers dat de dood als koning geheerst heeft van Adam tot Mozes, dus ook over allen die vóór of onder de wet leefden. Paulus schreef van hen dat zij niet op dezelfde manier als Adam hadden gezondigd, maar dat de dood toch ook tot hen was doorgegaan (Rom.5:14). Zij vormden dus een aparte categorie in het dodenrijk. Ook zij hoorden de woorden van Jezus en zagen zijn verschijning. De inhoud van zijn boodschap was natuurlijk de overwinning van gerechtigheid en waarheid na zijn volbrachte werk.
Als levende overwinnaar die ook hun gerechtigheid tot volmaaktheid had gebracht, manifesteerde Jezus Zich in de Hades, het Griekse woord voor dodenrijk. Allen die als rechtvaardigen werden gerekend, hetzij vóór of onder de wet en die bewust vreemdelingen en gasten op de aarde waren geweest zoals Abraham, Izak, Jacob en al de profeten (Lucas 13:28), werden door Hem uitgeleid naar het Paradijs, of met een ander beeld: overgeplaatst naar de stad van God, het nieuwe Jeruzalem (Matth.27:52). Zie ook Efeze 4:8, waar Paulus spreekt over: ‘Krijgsgevangenen nam Hij mee en gaven gaf Hij aan de mensen.’ Deze tekst houdt zich echter speciaal bezig met het evangelie van Jezus tot de ongehoorzamen.
Jezus Christus spreekt in de gevangenis
Veel uitleggers zeggen dat het in deze tekst over Noach gaat. Hij zou gesproken hebben tot mensen die toen op aarde leefden, zodat zij zich zouden bekeren en behouden worden. Zij waren echter ongehoorzaam, verdronken en waren al in het dodenrijk toen Petrus zijn brief schreef. Nu is het wel zo, dat de Geest van Christus door de profeten van het oude verbond gesproken heeft, dus ook door Noach, maar in bovengenoemde tekst gaat het om Jezus Christus die het evangelie bekend maakte. Het gaat om Hem ‘die levend gemaakt was naar de geest’, dus om Jezus zelf in de tijd tussen zijn sterven en opstanding.
Noach destijds massaal afgewezen door 18 miljard mensen
Een kenmerkende categorie van ongehoorzamen, die de boodschap van Noach, ‘de prediker van de gerechtigheid’ destijds wel gehoord, maar massaal afgewezen hadden, vormden de bewoners van de eerste wereld (2 Petr.2:5). Natuurlijk zijn er ook in latere tijden wel andere ongehoorzamen die de woorden van God gehoord en verworpen hebben. Net als vandaag en zelfs na de opname zal dit zo blijven (2 Thess.2:1-12; Op.9:20,21). Zo had immers ook het volk Israël in de tijd van de profeten de oproep tot bekering genegeerd.
Bij de heidense volken, die de wet van God hadden verloren en zijn Woord niet kenden, valt deze ongehoorzaamheid vanzelfsprekend niet zo op. Denk ook eens aan de inwoners van Ninevé, die zich onmiddellijk bekeerden nadat Jona tot hen gesproken had. De Heer zei zelfs dat de mannen van deze stad in het oordeel, met het afkerige Jodendom eenmaal zouden opstaan en dit ongehoorzame geslacht zouden veroordelen (Lucas 11:32).
De waarschuwing van Noach verworpen
In de tekst is dus sprake van mensen die tijdens de bouw van de ark leefden en die de boodschap van Noach verwierpen. God bleef toen wachten, want toen Hij d.m.v. Noach gesproken had, duurde het nog honderdtwintig jaar voor de zondvloed over de aarde kwam (Gen.6:3). Al die jaren werden deze tijdgenoten van Noach in woord en daad met zijn boodschap geconfronteerd. Ze hebben zich echter tot het uiterste verhard en werden zodoende tegelijkertijd type van de ongehoorzamen in de eindtijd, die in een vloed van vuur en demonie zullen ondergaan (2 Petr.3:10).
Toen Jezus in het dodenrijk verscheen, bleven de ongehoorzame tijdgenoten van Noach achter en zij gingen niet naar de stad van God, waarnaar de rechtvaardigen als Abraham, Izak en Jacob hun leven lang hadden uitgezien. In Noachs dagen werden ‘weinigen’, dat is maar acht zielen, onder +/- 18 miljard mensen (A.M. Rehwinkel), gered door het water. Van deze acht weten we alleen met zekerheid van Noach dat hij als een gerechtvaardigde vanuit het dodenrijk ook behouden in het Paradijs is overgebracht. Van hem wordt immers gezegd: ‘Hij is een erfgenaam geworden van de gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt’ (Hebr.11:7).
Altijd geldt de Bijbelse regel: een rest of een overblijfsel wordt behouden. Jesaja riep al over Israël uit: ‘Al was het getal van de kinderen van Israël als het zand aan de zee, het overschot zal behouden worden’ (Rom.9:27). Dit gebeurde tijdens de zondvloed en het gebeurde ook toen het oude verbondsvolk werd verworpen (Matth.21:43). Toen gingen slechts honderdtwintig personen over van het oude naar het nieuwe verbond en later de drieduizend mensen en weer later de vijfduizend.
Een zee van glas met vuur vermengd
Tenslotte zal ook de gemeente in de eindtijd als een overblijfsel uit de ontrouwe hoererende kerken wegtrekken (Op.18:4), door een zee van glas vermengd met vuur, om aan de behouden overkant haar overwinningslied te kunnen zingen:
‘En ik zag een ander teken in de hemel, groot en wonderbaarlijk: zeven engelen met de zeven laatste plagen. Want daarmee zal de toorn van God tot een einde gekomen zijn. En ik zag iets als een zee van glas, met vuur gemengd. En de overwinnaars van het beest, van zijn beeld, van zijn merkteken en van het getal van zijn naam stonden bij de glazen zee, met de citers van God. En zij zongen het lied van Mozes, de dienstknecht van God en het lied van het Lam, met de woorden: Groot en wonderbaarlijk zijn Uw werken, Heer, almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Koning van de heiligen! Wie zou U niet vrezen, Heer en Uw Naam niet verheerlijken? Immers, U alleen bent heilig. Want alle volken zullen komen en U aanbidden, want Uw oordelen zijn openbaar geworden’ (Openb.15:1-4).